• ro·tor
  • leenwoord uit het modern Latijn afgeleid van rotare "draaien" met het achtervoegsel -tor [1][2]
    • in betekenis "draaiend onderdeel" aangetroffen vanaf 1901;
    • in de betekenis van "schroef" aangetroffen vanaf 1907 [3]
    • in betekenis "schoepenwiel" aangetroffen vanaf 1906
enkelvoud meervoud
naamwoord rotor rotoren
rotors
verkleinwoord - -

de rotorm

  1. (elektrotechniek) (motortechniek) draaiend anker in een elektromotor of dynamo
  2. (werktuigbouwkunde) horizontale schroef van een helikopter
  3. (scheepvaart) aandrijfmechanisme voor schepen, bestaande uit een verticale, draaiende cilinder die door de werking van de winddruk stuwkracht oplevert
  4. schoepenwiel van een turbine
84 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]