Een spijker.
  • spij·ker
  • In de betekenis van ‘nagel’ voor het eerst aangetroffen in 1284 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spijker spijkers
verkleinwoord spijkertje spijkertjes

de spijkerm

  1. m (techniek) metalen pin waarmee twee voorwerpen door doorboring vast verbonden kunnen worden [3]
    • Hij is erg onhandig; hij kan nog geen spijker in een stuk hout slaan! 
  2. o opslagplaats voor graan
vervoeging van
spijkeren

spijker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijkeren
    • Ik spijker. 
  2. gebiedende wijs van spijkeren
    • Spijker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijkeren
    • Spijker je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]