spijkeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van spijkeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | spijkeren | te spijkeren | ||||||
toekomend | zullen spijkeren | te zullen spijkeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gespijkerd | te hebben gespijkerd | ||||||
toekomend | gespijkerd zullen hebben | gespijkerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
spijkerend | gespijkerd | ev. spijker |
mv. verouderd spijkert |
spijkere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | spijker | spijkert | spijkert | spijkert | spijkert | spijkeren | spijkeren | spijkeren | |
verleden (o.v.t.) | spijkerde | spijkerde | spijkerde | spijkerde | spijkerde | spijkerden | spijkerden | spijkerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal spijkeren | zult/zal spijkeren | zult/zal spijkeren | zult spijkeren | zal spijkeren | zullen spijkeren | zullen spijkeren | zullen spijkeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou spijkeren | zou spijkeren | zou(dt) spijkeren | zoudt spijkeren | zou spijkeren | zouden spijkeren | zouden spijkeren | zouden spijkeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gespijkerd | hebt gespijkerd | hebt/heeft gespijkerd | hebt gespijkerd | heeft gespijkerd | hebben gespijkerd | hebben gespijkerd | hebben gespijkerd | |
verleden (v.v.t.) | had gespijkerd | had gespijkerd | had gespijkerd | hadt gespijkerd | had gespijkerd | hadden gespijkerd | hadden gespijkerd | hadden gespijkerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gespijkerd hebben | zal/zult gespijkerd hebben | zult/zal gespijkerd hebben | zult gespijkerd hebben | zal gespijkerd hebben | zullen gespijkerd hebben | zullen gespijkerd hebben | zullen gespijkerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gespijkerd hebben | zou gespijkerd hebben | zou/zoudt gespijkerd hebben | zoudt gespijkerd hebben | zou gespijkerd hebben | zouden gespijkerd hebben | zouden gespijkerd hebben | zouden gespijkerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gespijkerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gespijkerd | er is gespijkerd | |||||||
verleden | er werd gespijkerd | er was gespijkerd | |||||||
toekomend | er zal gespijkerd worden | er zal gespijkerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gespijkerd worden | er zou gespijkerd zijn |