cirkel
  • cir·kel
  • Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘kring’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cirkel cirkels
verkleinwoord cirkeltje cirkeltjes

de cirkelm

  1. (wiskunde) een reeks van punten in een tweedimensionaal vlak die alle even ver van het middelpunt verwijderd zijn
    • Iedereen kent de V-vorm waarin ganzen langs de hemel vliegen. Maar diezelfde vogels kunnen ook vliegen in een volmaakte cirkel, de ‘ganzencirkel’.[3] 
     Haar geest werd ruw losgekoppeld, hartstocht nam de controle over haar lichaam over. Terwijl zijn vingertoppen op verkenning gingen, draaide zijn tong trage cirkels rond haar tepel.[4]
  2. groep van mensen die bij elkaar horen rond een centraal persoon
    • De verhalen gaan over hoe de cirkel rondom Vladimir Poetin geld weg sluist.[5] 
  • vicieuze cirkel
een zichzelf versterkend proces waarbij het gevolg ook weer de oorzaak van een verandering in dezelfde richting is
  • dan is de cirkel weer rond
dan is het werk gedaan
Vanaf deze week is Im Labyrinth des Schweigens in de Nederlandse bioscopen te zien, over het grote Auschwitzproces van 1963. „Een keerpunt in de geschiedenis”, aldus de Duits-Italiaanse acteur Giulio Ricciarelli (1965) die met de film zijn regiedebuut maakt. Aan de telefoon vertelt hij dat voor zijn gevoel de cirkel nu rond is: „Door dit proces werd het grote zwijgen over de Holocaust in Duitsland doorbroken. Een hele generatie was opgegroeid in onwetendheid.”[6]
vervoeging van
cirkelen

cirkel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cirkelen
    • Ik cirkel. 
  2. gebiedende wijs van cirkelen
    • Cirkel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cirkelen
    • Cirkel je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


cirkel

  1. (wiskunde) cirkel


cirkel

  1. (wiskunde) cirkel