• cir·ke·len
  • Afgeleid van cirkel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cirkelen
cirkelde
gecirkeld
zwak -d volledig

cirkelen

  1. inergatief in cirkels ronddraaien of rondvliegen
    • De vlieg cirkelde om de kaars heen. 
    • De fotografen cirkelden rond de filmster heen. 
     Af en toe reden groen-witte pick-uptrucks van de grenspolitie ons tegemoet omdat we de Mexicaanse grens naderden. In de lucht cirkelde een helikopter.[1]
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be