• slag·cir·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord slagcirkel slagcirkels
verkleinwoord - -

de slagcirkelm

  1. (sport) (hockey) halve cirkel op 14,63 m van het doel, waar een aanvaller de bal moet raken om een doelpunt te kunnen maken
     Rond de Nederlandse slagcirkel ontstond een soort veldslag, waarbij Bovelander, Klaassen, maar ook Crucq en Kooijman zich soms met hun hele lichaam voor de bal wierpen als de razend geworden Duitse aanvallers voor een harde slag aanlegden.[2]
  2. (sport) (honkbal, softbal) gemarkeerd rond gebied op het veld met 1,52 m doorsnee waar de opvolger van de huidige slagman zich kan voorbereiden op zijn slagbeurt
    Een veld heeft in principe twee slagcirkels: een voor elke ploeg.
     De slagcirkel is de plaats, het dichtst bij zijn spelersbank,waar de opvolgende slagman zich kan opwarmen en mag inzwaaien, terwijl hij wacht tot het zijn beurt is plaats te nemen in het slagperk.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Zelfverzekerd hockeyteam in finale Europese titelstrijd” (29 augustus 1987) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron “Officiële Spelregels Softbal : uitgave 2014-2017”, versie 3 (april 2015), Koninklijke Nederlandse Baseball en Softball Bond,, p. 14 punt 1.71