Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoc·key
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘veldsport’ voor het eerst aangetroffen in 1892 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hockey
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het hockeyo

  1. (sport) balspel waarbij twee elftallen de bal met een stok in elkaars doel proberen te slaan.
    • Tijdens het spelen van hockey gebruikt men een gekrulde stok.. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hockeyen

hockey

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
    • Ik hockey. 
  2. gebiedende wijs van hockeyen
    • Hockey! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
    • Hockey je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen