hockey
- hoc·key
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘veldsport’ voor het eerst aangetroffen in 1892 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hockey | |
verkleinwoord |
het hockey o
- (sport) balspel waarbij twee elftallen de bal met een hockeystick in elkaars doel proberen te slaan
- Tijdens het spelen van hockey gebruikt men een gekrulde stok..
- ijshockey, indoorhockey, knotshockey, onderwaterhockey, rolhockey, rolstoelhockey, veldhockey, zaalhockey
|
1. balspel waarbij twee elftallen de bal met een hockeystick in elkaars doel proberen te slaan
vervoeging van |
---|
hockeyen |
hockey
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
- Ik hockey.
- gebiedende wijs van hockeyen
- Hockey!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hockeyen
- Hockey je?
- Het woord hockey staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hockey" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hockey" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hockey op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: hockey (VK) (hulp, bestand), hockey (VS) (hulp, bestand)
enkelvoud | meervoud |
---|---|
hockey | hockeys |
hockey