ijshockey
- ijs·hoc·key
- samenstelling van ijs en hockey
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ijshockey | - |
verkleinwoord |
het ijshockey o
- (sport) ijssport waarbij twee teams van ieder vijf personen plus goalie met behulp van een stick een schijfje (puck) in het doel van de tegenstander proberen te schieten
- Er was ijshockey op de tv, maar je kon de puck niet volgen.
1. ijssport waarbij twee teams van ieder vijf personen plus goalie met behulp van een stick een schijfje (puck) in het doel van de tegenstander proberen te schieten
vervoeging van |
---|
ijshockeyen |
ijshockey
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
- Ik ijshockey.
- gebiedende wijs van ijshockeyen
- IJshockey!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijshockeyen
- IJshockey jij?
- Het woord ijshockey staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ijshockey" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be