ijshockeyen
- Geluid: ijshockeyen (hulp, bestand)
- ijs·hoc·key·en
- samenstelling van ijs en hockeyen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ijshockeyen |
ijshockeyde |
geijshockeyd |
zwak -d | volledig |
ijshockeyen
- (sport) de ijssport ijshockey beoefenen
- ▸ De schooldag ging snel voorbij, zoals ik het me herinner hadden we niets anders gedaan dan een beetje ijshockeyen voordat het tijd was om naar huis te gaan.[1]
- Hij gaat morgen ijshockeyen.
- ▸ De schooldag ging snel voorbij, zoals ik het me herinner hadden we niets anders gedaan dan een beetje ijshockeyen voordat het tijd was om naar huis te gaan.[1]
- Het woord ijshockeyen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767