Nicotiana tabacum
  • ta·bak
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘gedroogde planten die gerookt worden’ voor het eerst aangetroffen in 1577 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tabak tabakken
verkleinwoord tabakje tabakjes

de tabakm

  1. genotsmiddel afkomstig van de bladeren van de tabaksplant, Nicotiana tabacum  , dat wordt gerookt, gekauwd en gesnoven
    • in de meeste landen is tabak verantwoordelijk voor 30% van alle kwaadaardige tumoren [3] 
  • ergens tabak van krijgen
ergens genoeg van hebben en niet willen dat het doorgaat
  • Het wordt echter steeds moeilijker de spade te hanteren in de schuttersput. Plotseling krijg ik er tabak van. Met enige houterige acrobatiek - je bent zo jong als je je voelt - slaag ik erin te ontsnappen. [4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /tɐˈbɑk/ (Etsbergs)

tabak o

  1. tabak


tabak

  1. zwaard
  2. snijwond


  • ta·bak
enkelvoud meervoud
nominatief   tabak     tabaklar  
genitief   tabağın     tabakların  
datief   tabağa     tabaklara  
accusatief   tabağı     tabakları  
locatief   tabakta     tabaklarda  
ablatief   tabaktan     tabaklardan  

tabak

  1. bord, schotel, schaal (eetgerei) (eşya)