• ta·bak·ken

de tabakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tabak

tabakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tabakken
tabakte
getabakt
zwak -t volledig
  1. (verouderd) tabak verbouwen, tabak telen
60 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[2]