• spreeuw
  • In de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • erfwoord: Afkomstig van Middelnederlands sprēwe, spreuwe, uit Oergermaans *spraiwaz, evenals Nederduits Spree en Luxemburgs Spréif, afleiding van *sparwaz ‘mus’, waaruit Oudnoors spǫrr, verder Indo-Europees *sporH- ~ *sprH-, vergelijk Bretons frao ‘kraai’, Oudgrieks psar ‘spreeuw’, sporgílos ‘mus’, Tochaars ṣpārāñ.
enkelvoud meervoud
naamwoord spreeuw spreeuwen
verkleinwoord spreeuwtje spreeuwtjes

de spreeuwv / m

  1. (zangvogels) Sturnus vulgaris  , een middelgrote zangvogel uit de familie van de spreeuwachtigen (Sturnidae) en de orde zangvogels (Passeriformes)
    • In onze buurt zijn wel spreeuwen te vinden. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]