• sta·re
vervoeging van
staren

stare

  1. aanvoegende wijs van staren


vervoeging
onbepaalde wijs to  stare 
he/she/it  stares 
verleden tijd  stared 
voltooid
deelwoord
 stared 
onvoltooid
deelwoord
 stared 
gebiedende wijs  staring 

stare

  1. onovergankelijk ~at staren, intensief kijken
  2. onovergankelijk opvallen, in het oog springen
  3. overgankelijk aanstaren
enkelvoud meervoud
stare stares

stare

  1. blik (in de bet. "oogopslag")
    «And its mad gold stare and the way it sat / Crooning dark warmth: he loathed all that.[1]»


  1. A Case of Murder, Vernon Scannell  


stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
stāre stō stetī statum
eerste vervoeging volledig

stāre

  1. staan
  2. blijven (staan)