|

Staren
  • sta·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
staren
staarde
gestaard
zwak -d volledig

staren

  1. inergatief langdurig naar één punt kijken, soms zonder iets op te merken
    • Je kunt nog lang naar deze bladzijde staren, maar wiskunde leer je er niet van. 
     Glazig staarde ik voor me uit terwijl de suikers, vetten en zout in mijn bloedstroom terecht kwamen.[3]
     Iemand bood me een biertje aan, er werd luidkeels gezongen, er werden grappen gemaakt en mensen staarden moe het vuur in.[3]
  • Met grote ogen staren
Heel aandachtig/verbaasd/verwonderd/verschrikt kijken en/of zijn
  • Hij werd er een beetje bang van. Kleine Woord trok zijn beide benen op en staarde met grote ogen naar de plek waar hij het vreemde beest verwachtte.[4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]