• star·ren

starren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
starren
starde
gestard
zwak -d volledig
  1. strak met de ogen ergens naar kijken

de starrenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord star
54 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]


  • star·ren
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
starren
starrte
(hat) gestarrt
zwak volledig

starren

  1. onovergankelijk  staren ww , strak kijken