• be·zoek
enkelvoud meervoud
naamwoord bezoek bezoeken
verkleinwoord bezoekje bezoekjes

het bezoeko

  1. het bezoeken, de visite
    • Zij gingen even een bezoek afleggen. 
    • Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard. 
     Dat dit een eenmalig bezoek betrof, stond bij haar vast.[1]
  2. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
    • Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag. 
    • De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen. 
vervoeging van
bezoeken

bezoek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Ik bezoek. 
  2. gebiedende wijs van bezoeken
    • Bezoek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
    • Bezoek je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]