bezoek
- be·zoek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezoek | bezoeken |
verkleinwoord | bezoekje | bezoekjes |
het bezoek o
- het bezoeken, de visite
- Zij gingen even een bezoek afleggen.
- Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard.
- ▸ Dat dit een eenmalig bezoek betrof, stond bij haar vast.[1]
- de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
- Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag.
- De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen.
2. de personen die op visite zijn of komen
vervoeging van |
---|
bezoeken |
bezoek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
- Ik bezoek.
- gebiedende wijs van bezoeken
- Bezoek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
- Bezoek je?
- Het woord bezoek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezoek" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be