visite
- vi·si·te
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezoek’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
- van het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visite | visites |
verkleinwoord | - | - |
- (formeel) bezoek (van personen bij elkaar in het bijzonder van een patiënt bij een arts)
- de personen die op bezoek zijn
- Het woord visite staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "visite" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "visite" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ visite op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
visite | la visite | visites | les visites |
visite v
vervoeging van |
---|
visitar |
visite