Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fa·mi·lie·be·zoek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord familiebezoek familiebezoeken
verkleinwoord familiebezoekje familiebezoekjes

Zelfstandig naamwoord

het familiebezoeko

  1. visite van familie; het afleggen van een visite bij een familielid
     De dinsdag die ik bij mama doorbracht had eerder een therapeutisch karakter dan dat het op een vriendschappelijk familiebezoekje leek...[2]
     Het demissionaire kabinet zei in oktober zich in te zetten om nog zo'n 2100 Afghanen op te halen. Daarbij ging het onder anderen om tolken die voor Nederland, de EU of de NAVO hebben gewerkt en om zo'n 320 inwoners van Nederland, die bijvoorbeeld ten tijde van de machtsovername op familiebezoek waren. Van die groep moeten dus nog ongeveer 1500 mensen worden opgehaald.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Sinds september ruim 600 achterblijvers uit Afghanistan geëvacueer” (MA 27 DECEMBER 2021), NOS