• the·a·ter·be·zoek
enkelvoud meervoud
naamwoord theaterbezoek theaterbezoeken
verkleinwoord theaterbezoekje theaterbezoekjes

het theaterbezoeko

  1. het naar een voorstelling gaan
     Ze vermeed niet alleen alle uiterlijke voorwaarden voor vrolijkheid, zoals bals, een rijtoertje maken, concerten en theaterbezoek; maar ze lachte nooit zonder dat er in haar lach tranen doorklonken.[2]
     Hij heeft de afgelopen tijd zuinig geleefd. "In slechte jaren een stapje terug doen ben ik gewend. Maar het is wel een extreme vorm nu. Het voordeel was dat je ook niet veel kon doen qua reizen en uitgaan. Horeca- en theaterbezoek, dat doe ik nu gewoon niet."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Leen Kraniotis
    “Minder geld door corona, zo gaan deze mensen da” (17-10-2020), NOS