anker
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- an·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gestel om schip vast te leggen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- uit het Latijn [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | anker | ankers |
verkleinwoord | ankertje | ankertjes |
Zelfstandig naamwoord
het anker o
- (scheepvaart) onderdeel van een vaartuig dat overboord wordt geworpen om dit vaartuig vast te leggen waar niet aangemeerd kan worden, scheepsanker
- We zagen de groteanker van het schip hangen aan de voorplecht.
- (bouwkunde) ijzeren voorwerp om muren, kozijnen en balken onderling te verbinden bijv. muuranker, balkanker, bintanker, blindanker, gevelanker, gripanker, haakanker, klauwanker, kozijnanker, sieranker, spouwanker, steenanker, strijkbalkanker, ankerplaat
- Het oude gebouw had sierlijk bewerkte muurankers.
- (techniek) boogvormig deel in een uurwerk, dat met zijn beide armen beurtelings tussen de tanden van het schakelrad grijpt
- De slinger van de klok bracht het anker in beweging.
- (eenheid) (verouderd) oude inhoudsmaat voor wijn en vishandel (35 liter) zie ook kwartanker
- Hij had een paar ankers wijn gekocht om de winter door te komen.
- (natuurkunde) poolstuk, weekijzer plaatje tussen polen van een magneet om sterkteverlies tegen te gaan
- (elektrotechniek) roterend deel van dynamo's en motoren, vaak omwikkeld met geïsoleerd draad ringanker, zie echter ook kooianker
- (spel) afbeelding op het biljartlaken bij het ankerkaderspel
- symbool van hoop, vertrouwen, zekerheid
-
[1]: Anker
-
[2]: Anker
-
[3]: Anker
-
[5]: Anker
-
[6]: Anker
Synoniemen
- [5]: poolstuk
Antoniemen
- [6]: stator
Hyperoniemen
- [1]: grondtakel
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- [1]: hij ligt voor anker
hij is overleden
- [1]: het anker lichten
ervandoor gaan
Vertalingen
1. onderdeel van een vaartuig
2. muuranker
3. onderdeel van een uurwerk
4. oude inhoudsmaat
6. onderdeel van een elektromotor/dynamo
7. figuur op biljardlaken
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ankeren |
anker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ankeren
- Ik anker.
- gebiedende wijs van ankeren
- Anker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ankeren
- Anker je?
Gangbaarheid
- Het woord anker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "anker" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "anker" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ anker op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be