• stro
enkelvoud meervoud
naamwoord stro -
verkleinwoord strootje strootjes

het stroo

  1. (plantkunde) (landbouw) droge bloeistengels van graangewassen
     Iedere avond sloop hij stilletjes naar de stal, rolde zich in een paardedeken en sliep lekker in het stro.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


stro o

  1. stro
  • Ook strou en strouw ontstaan uit de buigingsvormen.