tors
- tors
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tors | torsen |
verkleinwoord |
de tors m
- het bovenlichaam met borst, schouders en de rug
vervoeging van |
---|
torsen |
tors
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
- Ik tors.
- gebiedende wijs van torsen
- Tors!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
- Tors je?
- Het woord tors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tors" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ tors op website: Etymologiebank.nl
- ↑ tors op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be