Nederlands

 
tors
Uitspraak
Woordafbreking
  • tors
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord tors torsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de torsm

  1. het bovenlichaam met borst, schouders en de rug
Synoniemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
torsen

tors

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
    • Ik tors. 
  2. gebiedende wijs van torsen
    • Tors! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van torsen
    • Tors je? 

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen