trunk
- Geluid: trunk (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /tɹʌŋk/
- zn: via Middelengels trunke / tronke en Oudfrans tronc van Latijn truncus
- ww: vergelijk Frans tronquer
enkelvoud | meervoud |
---|---|
trunk | trunks |
trunk
- (plantkunde) (bosbouw) stam
- (anatomie) torso
- (zoötomie) slurf
- koffer, hutkoffer
- (verkeer) kofferruimte van een voertuig
- (techniek) hoofdverbinding waardoor vloeistof, elektriciteit of informatie stroomt die eerder is samengebracht of later wordt verdeeld
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to trunk |
he/she/it | trunks |
verleden tijd | trunked |
voltooid deelwoord |
trunked |
onvoltooid deelwoord |
trunking |
gebiedende wijs | trunk |
trunk
- overgankelijk (communicatie) deel maken van een netwerk waarin een grotere groep gebruikers door slim schakelen maar een beperkt aantal hoofdverbindingen nodig heeft
- In onderzoek van 2014-2018 door het Centrum voor Leesonderzoek werd "trunk" herkend door:
99 % | van de Amerikanen; |
97 % | van de Britten.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be