enkelvoud meervoud
trunk trunks

trunk

  1. (plantkunde) (bosbouw) stam
  2. (anatomie) torso
  3. (zoötomie) slurf
  4. koffer, hutkoffer
  5. (verkeer) kofferruimte van een voertuig
  6. (techniek) hoofdverbinding waardoor vloeistof, elektriciteit of informatie stroomt die eerder is samengebracht of later wordt verdeeld
vervoeging
onbepaalde wijs to  trunk 
he/she/it  trunks 
verleden tijd  trunked 
voltooid
deelwoord
 trunked 
onvoltooid
deelwoord
 trunking 
gebiedende wijs  trunk 

trunk

  1. overgankelijk (communicatie) deel maken van een netwerk waarin een grotere groep gebruikers door slim schakelen maar een beperkt aantal hoofdverbindingen nodig heeft
99 % van de Amerikanen;
97 % van de Britten.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 18 februari 2020 “Measures of word prevalence for 61,800 English words” op ugent.be