• stro·tje
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘sigaret’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]

het strootjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord stro
93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]