• ko·ken
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verhitten, spijzen toebereiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koken
kookte
gekookt
zwak -t volledig

koken

  1. overgankelijk, (natuurkunde) een vloeistof (vooral water) net zolang verwarmen totdat er zich in de hele vloeistof bellen vormen die naar boven stijgen en openspringen
    • Het water werd gekookt. 
  2. ergatief, (natuurkunde) het proces waarbij bellen uit de hele vloeistof vrijkomen
    • Water kookt bij honderd graden Celsius op zeeniveau. 
  3. overgankelijk (kookkunst) met behulp van ingrediënten een maaltijd klaarmaken
    • De moeder kookt iedere dag voor haar kinderen en echtgenoot. 
     Er werd pap gekookt boven het houtvuur en een broodje voor de lunch bereid.[2]
     Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[2]
  • Iemand in zijn eigen vet gaar smoren/laten koken
iemand niet helpen, maar zelf diens situatie laten ondervinden
  • Van de kook zijn (of raken)
Helemaal in de war zijn
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • ko·ken
Naar frequentie 37788

[A]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

[B]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

[C]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van koke


  • ko·ken

koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok