• (Zelfstandig naamwoord) [A] en werkwoord Latijns bulla (luchtbel) --> Latijns bullire (bubbelen) --> Oudfrans boillir (opkoken).
  • (Zelfstandig naamwoord) [B] afkomstig van het Oudengelse byl, byle.
enkelvoud meervoud
boil -

[A] boil

  1. (kookkunst), (natuurkunde), onovergankelijk koken [2], het kookpunt bereikt hebben
  2. (kookkunst), overgankelijk koken [1], aan het koken brengen
  • bring to a boil
aan de kook brengen
«Bring a large pot of water to a boil
Breng een grote pan water aan de kook.
enkelvoud meervoud
boil boils

[B] boil

  1. (medisch) steenpuist, zweertje
    «His neck is covered with boils
    Zijn nek is bedekt met zweertjes.
Naar frequentie 5101 (werkwoord)


vervoeging
onbepaalde wijs to  boil 
he/she/it  boils 
verleden tijd  boiled 
voltooid
deelwoord
 boiled 
onvoltooid
deelwoord
 boiling 
gebiedende wijs  boil 

boil

  1. overgankelijk, (kookkunst) borrelen, koken, zieden
  2. overgankelijk, (scheikunde) verdampen
  3. onovergankelijk, (om de zee) opbruisen
  4. onovergankelijk van toorn zieden
  • [1] boil down
  • [1] boil down