Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·den
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘koken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • Van het Oergermaanse *seuþan ("koken, zieden"). Cognaten zijn onder meer het Oufriese siatha (Fries siede), het Oudsaksische sioðan, het Oudhoogduitse siodan (Duits sieden), het Oudengelse sēoþan (Engels seethe) en het Oudnoorse sjóða (Zweeds sjuda).
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zieden
zood
gezoden
klasse 2 volledig

Werkwoord

zieden

  1. overgankelijk droogkoken, [grondstoffen] zuiveren of raffineren door ze aan de kook te brengen; met name van pekel of suiker of zeep
    • In Zwijndrecht werd vroeger gezoden ter wille van de zoutwinning. 
  2. overgankelijk [een chemische verbinding] bereiden door de grondstoffen te koken; met name van zeep, verf of vernis
    • Het productieproces van zeep begon vroeger door vet samen met loog te zieden, zodat het vet verzeepte. 
  3. ergatief koken, zo heet zijn dat het kookpunt bereikt wordt
    • Laat de pan eerst heet worden, doe er dan boter in tot deze ziedt en leg ten slotte het vlees erbij. 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

[2] van goed zout gezoden

  • geraffineerd op basis van ruw zout, niet van een andere zilte stof
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zieden
ziedde
gezied
zwak -d volledig

Werkwoord

zieden

  1. koken
  2. inergatief, (figuurlijk) ~ van [een (meestal negatieve) emotie]; hevig beroerd worden
    • Toen Agamemnon hem zijn beloofde krijgsbuit Bryseis onthield, ziedde Achilles van woede en trok zich terug in zijn tent. 
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [2]: zieden van woede
uitzonderlijk kwaad zijn
Vertalingen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen