kochen
- ko·chen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kochen |
kochte |
(hat) gekocht |
zwak | volledig | niet-samengesteld |
kochen
- overgankelijk, (kookkunst) koken [3], een maaltijd bereiden
- «Was hast du gekocht?»
- Wat heb je gekookt?
- «Was hast du gekocht?»
- ergatief koken [2], de kooktemperatuur bereiken
- «Das Wasser kocht.»
- Het water kookt.
- «Das Wasser kocht.»