• ko·chen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kochen
kochte
(hat) gekocht
zwak volledig niet-samengesteld

kochen

  1. overgankelijk, (kookkunst) koken [3], een maaltijd bereiden
    «Was hast du gekocht
    Wat heb je gekookt?
  2. ergatief koken [2], de kooktemperatuur bereiken
    «Das Wasser kocht
    Het water kookt.