• kook·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord kooksel kooksels
verkleinwoord

het kookselo

  1. iets wat door koken is gemaakt
    • De epiloog is een al even bizar gedicht waarin een 'wij' in de herfst doende zijn een paddestoelengerecht te bereiden. Zij slagen erin het gif in hun kooksel te lokaliseren. Ze zien het helder liggen in de gelei, en zij nemen zich voor om er gezamenlijk omheen te eten. Het is een mooi beeld voor wat Ghyssaert hier en ook in zijn eerder bundels doet: het gevaar, de dood helder lokaliseren en in het oog houden en er met een zeker macaber plezier omheen eten. [2] 
    • De Londense Italiaan Antonio Carluccio, auteur van vele kookboeken, laat de presentatie van zijn gerechten niet meer aan stilisten over. Hij ziet er zelf op toe dat de foto's een getrouw beeld geven van zijn kooksels. [3] 
    • Die brijpot, door menigeen beschouwd als een raadselachtig attribuut, verwijst naar het gortachtige kooksel dat in het verre verleden dagelijks voedsel vormde voor veel Jordaan-bewoners. Zo lang er nog iets te eten viel, was het feest. [4] 
79 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]