• zeep
  • In de betekenis van ‘reinigingsmiddel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1288 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zeep zepen
verkleinwoord zeepje zeepjes

de zeepv / m

  1. (scheikunde) (huishouden) substantie met een desinfecterende werking, gebruikt als schoonmaakmiddel of voor de persoonlijke hygiëne
     Scout en Frodo, waar ik de eerste nacht in San Diego logeerde, hamerden er bij mij op geen zeep en shampoo in de natuur te gebruiken.[2]
     Ook biologische zepen werden niet gewaardeerd in de natuur.[2]
  2. (huishouden) een stuk van bovengenoemde substantie, meestal in de vorm van een blok
    • Geef mij de zeep eens aan. 
  • Om zeep brengen/helpen
doodmaken, doden; bij uitbreiding: "laten mislukken", "naar de knoppen helpen"
  • Om zeep gaan
vervoeging van
zijpen

zeep

  1. enkelvoud verleden tijd van zijpen
    • Ik zeep. 
    • Jij zeep. 
    • Hij, zij, het zeep. 
vervoeging van
zepen

zeep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zepen
    • Ik zeep. 
  2. gebiedende wijs van zepen
    • Zeep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zepen
    • Zeep je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]