Een zeepbel.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeep·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zeepbel zeepbellen
verkleinwoord zeepbelletje zeepbelletjes

Zelfstandig naamwoord

de zeepbelv / m

  1. bolvormig vlies van water en zeep dat een hoeveelheid gas (meestal lucht) omringt
    • Kinderen blazen graag zeepbellen. 
  2. (figuurlijk) iets dat heel aantrekkelijk lijkt, maar al snel niet echt blijkt te zijn
    • In Fitzgeralds droombeeld was New York het toppunt geweest van jeugdige overmoed en zorgeloze expansie. Die zeepbel werd door de grote crisis doorgeprikt. [2]
  3. (figuurlijk) (economie) zichzelf versterkende ontwikkeling waarbij prijs van bepaalde goederen, activiteiten of bedrijven overdreven stijgt die doorgaans uitloopt op een grote plotselinge waardedaling
    • Eigenlijk bestond de beurscrisis van 1720 uit drie zeepbellen die achtereenvolgens uiteenspatten in Parijs, Londen en Amsterdam. De overspannen winstverwachtingen gingen in rook op en lieten een spoor van verwoesting achter. Een enkeling stapte tijdig uit en streek een mooie winst op, maar zoals bij elk piramidespel waren er aan het einde van de rit voornamelijk verliezers. [3]
    • In het begin van de 21e eeuw sprong de .com-economie als een zeepbel uit mekaar. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Spreekwoorden
  • als een zeepbel uit elkaar spatten
    ineens verloren gaan
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen