• vi·deo
enkelvoud meervoud
naamwoord video video's
verkleinwoord videootje videootjes

de videom

  1. (elektronica) techniek van het opnemen, verwerken en weergeven van in elektronische signalen omgezette beeldinformatie
    • Je kan de presentaties door middel van video volgen. 
  2. (communicatie) videofilm of videoband
    • Ik heb een video voor de kinderen meegenomen. 
    • Je moet echt je video's over gaan zetten naar dvd, hoor! 
  3. videorecorder
    • Wij hebben nog een ouderwetse video thuis. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord video video's


  • vi·deo

video

  1. (elektronica) video; de techniek van het opnemen, verwerken en weergeven van in elektronische signalen omgezette beeldinformatie
  2. (communicatie) video; een videofilm of videoband


enkelvoud meervoud
video videos

video

  1. (elektronica) video [1]
  2. (elektronica) VHS [1], videorecorder
  3. (elektronica) videoband, videocassette, videotape
  4. (filmkunst) videofilm
  5. (filmkunst) videoclip
vervoeging
onbepaalde wijs to  video 
he/she/it  videoes 
verleden tijd  videoed 
voltooid
deelwoord
 videoed 
onvoltooid
deelwoord
 videoing 
gebiedende wijs  video 

video

  1. overgankelijk, (elektronica) op een videoband opnemen, videotapen


video

  1. (communicatie) video; een videofilm of videoband


video

  1. (communicatie) video; een videofilm of videoband


video o

  1. video


  • IPA: /vɪdɛɔ/
  • vi·deo
  • Leenwoord uit het Engels

video o

  1. (elektronica) video; de techniek van het opnemen, verwerken en weergeven van in elektronische signalen omgezette beeldinformatie
  2. (communicatie) video; een concrete opname met behulp van video [1]
  1. videoklip monbezield


video

  1. videorecorder