Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Ringe
  • rin·ge
vervoeging van
ringen

ringe

  1. aanvoegende wijs van ringen


  • rin·ge
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig uit het Nederduits
  • Werkwoord [A] en zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord hringja
  • Werkwoord [B]: afgeleid van het Noorse woord ring
Naar frequentie 486
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud ringe ringere ringest
o enkelvoud ringe
meervoud ringe
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
ringe ringere ringeste

ringe

  1. gering, laag
  2. armoedig, behoeftig, pover, schamel
    «Han vokste opp i ringe kår.»
    Hij leefde in armoedige omstandigheden.
vervoeging
onbepaalde wijs ringe
tegenwoordige tijd ringer
verleden tijd ringa
ringet
voltooid
deelwoord
ringa
ringet
onvoltooid
deelwoord
ringende
lijdende vorm ringest
gebiedende wijs ring
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A] + [B]

[A] ringe

  1. overgankelijk bellen, opbellen (telefoon)
  2. onovergankelijk bellen, klinken, schellen
  3. onovergankelijk bengelen, luiden (klok, bel)
  4. onovergankelijk aanbellen, bellen (voordeur)
  5. onovergankelijk, (figuurlijk) tot een einde komen

ringe opp

  1. onovergankelijk bellen, opbellen (telefoon)

ringe til

  1. onovergankelijk bellen naar (telefoon)

[B] ringe

  1. ringen (fugl, os, stier)

ringe inn

  1. omgeven, omringen, schutten (vee, wild)
  2. achterhalen, insluiten, omsingelen (bende)

ringe seg

  1. wederkerend krommen, een ring vormen

ringe ut

  1. uitknippen, uitronden (V-hals)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ringe     m: ringen
o: ringa  
  ringer     ringene  
genitief   ringes     m: ringens
o: ringas  
  ringers     ringenes  

ringe, g

  1. (gereedschap) melkgevest



  • rin·ge
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig uit het Nederduits
  • Werkwoord [A] en zelfstandig naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord hringja
  • Werkwoord [B]: afgeleid van het Noorse woord ring
vervoeging
onbepaalde wijs ringe
ringa
tegenwoordige tijd ringer
verleden tijd ringde
voltooid
deelwoord
ringt
onvoltooid
deelwoord
ringande
lijdende vorm ringast
gebiedende wijs ring
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking [A]

[A] ringe

  1. overgankelijk bellen, opbellen (telefoon)
  2. onovergankelijk bellen, klinken, schellen
  3. onovergankelijk bengelen, luiden (klok, bel)
  4. onovergankelijk aanbellen, bellen (voordeur)
  5. onovergankelijk, (figuurlijk) tot een einde komen.

ringe opp

  1. onovergankelijk bellen, opbellen (telefoon)

ringe til

  1. onovergankelijk bellen naar (telefoon)
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ringe
ringar
ringa
ringa
Klasse 1 zwak [B]

[B] ringe

  1. ringen (fugl, os, stier)

ringe inn

  1. omgeven, omringen, schutten (vee, wild)
  2. achterhalen, insluiten, omsingelen (bende)

ringe seg

  1. wederkerend krommen, een ring vormen

ringe ut

  1. uitknippen, uitronden (V-hals)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ringe     ringa     ringer     ringane  

ringe v

  1. (gereedschap) melkgevest


  • rin·ge
  • Afkomstig van het Engelse werkwoord (to) ring
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie ringe/vervoeging
onbepaalde
wijs
ringe
verleden
tijd
(er) hot geringt
voltooid
deelwoord
geringt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich ring mir / mer ringe
2e persoon du ringscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
ringt
ringe
ringet
ringt
ringe
ringe
3e persoon er ringt sie ringe
sie ringt
es ringt

ringe

  1. bellen