• krom·men
  • Afgeleid van krom met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
krommen
kromde
gekromd
zwak -d volledig

krommen

  1. overgankelijk krom maken
    • Beschermend welfde zij haar hand om het kuiken. 
  2. wederkerend zich ~ bochtig zijn
    • De weg kromde zich langs de steile bergkust. 

de krommenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kromme
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be