• krom
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen krom krommer kromst
verbogen kromme krommere kromste
partitief kroms krommers -

krom

  1. niet recht
    • Zo krom als een banaan. 
  2. (figuurlijk) ondeugdelijk, onlogisch
    • Een kromme redenering. 
  • recht praten wat krom is
iets dat niet deugt, goed willen praten
  • krom als een hoepel
heel erg krom
  • zich krom lachen
heel erg lachen
  • zich krom werken
heel hard werken
  • ergens kromme tenen van krijgen
zich verbijten om iets
  • geld dat stom is, maakt recht wat krom is
alles is met geld te koop
vervoeging van
krommen

krom

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krommen
    • Ik krom. 
  2. gebiedende wijs van krommen
    • Krom! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krommen
    • Krom je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


  • krom
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen krom krommer kromst
verbogen kromme krommere kromste

krom

  1. krom, niet recht


Periodiek systeem der elementen (kur)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra **
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu

krom

  1. (element) chroom


krom

  1. (element) chroom

krom

  1. chromen