• wel·ven
  • In de betekenis van ‘zich buigen’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
welven
welfde
gewelfd
zwak -d volledig

welven

  1. het geleidelijk buigen van een gebogen oppervlak
    • Hij bewonderde de zacht welvende vormen van haar lichaam. 
     Na het nemen van de afslag ziet de weg naar boven er nog even mild uit, maar dan begint het asfalt al snel te welven.[3]
  2. (bouwkunde) (Gebouwen, vertrekken e.d.) van een gewelf voorzien. Ook in fig. verband
  3. wederkerend zich ~: een lichte boogvorm vertonen, zich buigen, een boog maken
82 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]