• rin·ger
Naar frequentie 390

ringer

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van ringe

ringer

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van ring
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   ringer     ringeren     ringere     ringerne  
genitief   ringers     ringerens     ringeres     ringernes  

ringer, m

  1. (sport) een turner die aan ringen turnt
  2. (beroep), (verouderd) klokkenluider


  • rin·ger

ringer

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van ringa

ringer

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van ringe

ringer

  1. nominatief onbepaald vrouwelijk meervoud van ringe