Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·che
Woordherkomst en -opbouw
  • van Frans manche "deel van een wedstrijdreeks", als term bij het kaartspel whist aangetroffen vanaf 1887 en daarna figuurlijk als sportterm in 1889 (zie vindplaatsen hieronder) [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord manche manches
verkleinwoord mancheje
manchetje
manchejes
manchetjes

Zelfstandig naamwoord

de manchev / m

  1. (kaartspel) (sport) deel van een wedstrijdreeks
    • Herzog leidde vanaf de eerste manche zaterdag op de 500 meter. [2]
    • Sajati won in 2'6", Soekessi 2de, twee paardenlengten achter, Keno 3de, Sangket 4de. Toen de tweede "manche" van dezen robber gespeeld werd scheen het dat Keno betere kaarten gekregen had. Zij was onmiddellijk vóór met Soekessi achter zich en Sajati en Sanket, naast elkander, weder daarachter. [3]
    • Het Whist-concours zal plaats hebben op Woensdag 9 en Maandag 14 November. Er wordt gespeeld "whist par préférence" met den "blinde". Honneurs worden gerekend, zonder den trek is men echter noch in de eerste noch in de tweede manche uit. [4]
  2. (bridge) ronde die met een bepaald hoog puntental wordt afgesloten en daarom een extra waardering oplevert
    • Toen maakten wij drie klaveren maar onmiddellijk daarop maakten de anderen de manche in schoppen. De volgende manche maakten wij met vijf klaveren. [5]
Synoniemen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Onbepaald voornaamwoord

manche

  1. sommige; een onbepaald, meestal klein aantal.


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  manche     le manche     manches     les manches  

Zelfstandig naamwoord

[A] manche m

  1. (gereedschap) hecht, handgreep, steel
  2. (luchtvaart) stuurknuppel
  3. (muziekinstrument) de hals van een snaarinstrument
  4. (spreektaal) brekebeen, stoethaspel
  5. (spreektaal) idioot, kluns, sufkop
    «Il est con comme un manche, ce mec.»
    Die kerel is zo achterlijk als een bezemsteel. [1]
  6. (vulgair) knuppel, stijve
    «Quand elle a commencé à me faire des bisous, j'ai eu le manche
    Toen ze me begon te kussen kreeg ik een stijve.[1]
Verwante begrippen

Bijvoeglijk naamwoord

manche

  1. (spreektaal) klungelig, klunzig [1]
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  manche     la manche     manches     les manches  

Zelfstandig naamwoord

[B] manche v

  1. (kleding) mouw
  2. (sport) deel van een wedstrijdreeks, een ronde, set
  3. (techniek) een slang, voor gas of water
  4. (aardrijkskunde), (verouderd) zee-engte, zeestraat
    «La Manche
    Het Kanaal.
  5. (spreektaal) circuswereld[1]
Afgeleide begrippen

Verwijzingen


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
manchar

manche

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manchar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manchar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manchar