Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • suf·kop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sufkop sufkoppen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de sufkopm

  1. letterlijk: iemand die snel wegsuft
  2. (figuurlijk) iemand die weinig nadenkt
    • Misschien was de handelwijze van Alves Gonçalves nooit aan het licht gekomen en had hij nog jaren zo kunnen doorgaan als niet een sufkop vanuit Madeira naar de gemeente had gebeld om te informeren of zijn rijbewijs al klaarlag, precies een uur voor hij zijn rijexamen moest doen. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Gerrit Komrij 8 februari 2007
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be