Bridge [2] van e-gitaar
  • bridge
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in 1918 [1]
  • Leenwoord uit het Engels.
enkelvoud meervoud
naamwoord bridge -
verkleinwoord - -

het bridgeo

  1. (kaartspel) een spel gespeeld door vier spelers, verdeeld in twee paren en gespeeld in dertien slagen
    • Het spelen van bridge vereist goede samenwerking tussen de partners. 
  2. (muziekinstrument) de kam van een elektrische gitaar
    • Een bridge met tremolo. 
vervoeging van
bridgen

bridge

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bridgen
    • Ik bridge. 
  2. gebiedende wijs van bridgen
    • Bridge! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bridgen
    • Bridge je? 
90 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]


 
A violin bridge
enkelvoud meervoud
bridge bridges

bridge

  1. (scheepvaart), (bouwkunde): brug [1]
  2. (tandheelkunde): brug [2]
  3. (muziekinstrument): (onderdeel) de "kam" van een snaarinstrument (strijk- en toetsinstrumenten)
  4. (financieel) overbruggingskrediet
vervoeging
onbepaalde wijs to  bridge 
he/she/it  bridges 
verleden tijd  bridged 
voltooid
deelwoord
 bridged 
onvoltooid
deelwoord
 bridging 
gebiedende wijs  bridge 

bridge

  1. overgankelijk overbruggen