Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: slim’ voor het eerst aangetroffen in 1860 [1]
  • Herkomst: Jiddisj [2]
  • (zn) g met het achtervoegsel -is
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gis gisser gist
verbogen gisse gissere giste
partitief gis gissers -

Bijvoeglijk naamwoord

gis

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) intelligent, slim [1], schrander
    • Een gisse opmerking. 
Verwante begrippen
enkelvoud meervoud
naamwoord gis gissen
verkleinwoord gisje gisjes

Zelfstandig naamwoord

gis v/m

  1. (muziek) een halve toon verhoogde toon "g"
    • De toon “gis” klinkt in de getempereerde stemming gelijk aan de toon “as”. 
  2. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “gis-mineurtoonladder”, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Op de notenbalk van een vioolsonate in gis, staan vijf kruisen als voortekens. 
  3. (muziek) de grondtoon van het “gis-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het gis-mineurakkoord (symbool: G#m) in grondligging, zijn: gis - b - dis. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gissen

gis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gissen
    • Ik gis. 
  2. gebiedende wijs van gissen
    • Gis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gissen
    • Gis je? 

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • gis

Zelfstandig naamwoord

gis o

  1. (muziek) de toon ”gis”
  2. (muziek) gis: korte aanduiding van de toonaard “gis-mineur
    «Eine Sonate in gis
    Een sonate in gis kleine terts.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen


Afrikaans

stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
gis
gegis
volledig

Zelfstandig naamwoord

gis

  1. gisten
  2. gissen
Afgeleide begrippen