• eïs
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘met een halve toon verhoogde e’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1890 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord eïs eïssen
verkleinwoord eïsje eïsjes

de eïsv / m

  1. (muziek) een met een halve toon verhoogde toon "e"
    • De toon “eïs” klinkt in de getempereerde stemming gelijk aan de toon “f”. 
  2. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “eïs-mineurtoonladder”, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Op de notenbalk van een etude in eïs, staan acht kruisen als voortekens. 
  3. (muziek) de grondtoon van het “eïs-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het eïs-mineurakkoord (symbool: E#m) in grondligging, zijn: eïs - gis - bis. 
15 % van de Nederlanders;
9 % van de Vlamingen.[2]