• dis
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gedekte tafel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
  • Via het Middelnederlandse disch ontwikkeld uit het Oudnederlandse disc/disk, dat van het Protogermaanse *diskaz komt, waarvan ook het Oudengelse disc, het Oudnoordse diskr en het Limburgse dösj komen. Het Protogermaanse woord is zelf een ontlening aan het Latijnse discus
  • Dis is verwant aan de woorden dish (Engels voor 'schotel, gerecht') en Tisch (Duits voor 'tafel', niet noodzakelijk 'gedekte tafel').
enkelvoud meervoud
naamwoord dis dissen
verkleinwoord disje disjes

de dism

  1. gedekte tafel
  2. maaltijd
  • disch (officiële spelling tot 1935 in Nederland en tot 1946 in België)
  • Ontleend aan het Duitse Dis, zelf opgebouwd is uit D (de muzieknoot) en een verbastering van het Franse dièse [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord dis dissen
verkleinwoord disje disjes

de disv / m

  1. (muziek), (Nederland) een d die een halve toon verhoogd is
    • De toon “dis” klinkt in de getempereerde stemming gelijk aan de toon “es”. 
  2. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “dis-mineurtoonladder”, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Op de notenbalk van een sonate in dis, staan zes kruisen als voortekens. 
  3. (muziek) de grondtoon van het “dis-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het dis-mineurakkoord (symbool: D#m) in grondligging, zijn: dis - fis - aïs. 
vervoeging van
dissen

dis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dissen
    • Ik dis. 
  2. gebiedende wijs van dissen
    • Dis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dissen
    • Dis je? 
88 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]


  • dis

dis o

  1. (muziek) de toon ”dis”
  2. (muziek) dis: korte aanduiding van de toonaard “dis-mineur
    «Eine Sonate in dis
    Een sonate in dis kleine terts.


  1. afzonderlijk, apart
  2. volkomen