• ges
enkelvoud meervoud
naamwoord ges gessen
verkleinwoord gesje gesjes

de gesv / m

  1. (muziek) een met een halve toon verlaagde toon "g"
    • De toon “ges” klinkt in de getempereerde stemming, gelijk aan de toon “fis”. 
  2. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “ges-mineurtoonladder”, een toonladder met negen mollen als voortekens, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Een muziekstuk in ges wordt daargaans genoteerd in het gelijkklinkende fis-mineur dat slechts drie kruisen als voortekens heeft. 
  3. (muziek) de grondtoon van het “ges-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het ges-mineurakkoord (symbool: G♭m) in grondligging, zijn: ges - beses - des. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ges gesser gest
verbogen gesse gessere geste
partitief ges gessers -

ges [1]

28 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[2]


  • ges

ges o

  1. (muziek) de toon ”ges”
  2. (muziek) ges: korte aanduiding van de toonaard “ges-mineur
    «Eine Sonate in ges
    Een sonate in ges kleine terts.


Naar frequentie 7838

ges

  1. onbepaalde wijs lijdende vorm van ge

ges

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs lijdende vorm van ges

ges

  1. tegenwoordige tijd aantonende wijs lijdende vorm van givas