Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gist
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘rijsmiddel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gist gisten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de gistm

  1. (biologie) de naam voor een aantal soorten eukaryote micro-organismen
    • Gisten onderscheiden zich van bacteriën door het bezit van een celkern en door hun grootte. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gissen

gist

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gissen
    • Jij gist. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gissen
    • Hij gist. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van gissen
    • Gist! 

Werkwoord

vervoeging van
gisten

gist

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van gisten
  2. gebiedende wijs van gisten

Bijvoeglijk naamwoord

gist

  1. onverbogen vorm van de overtreffende trap van gis

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen