• schran·der
  • Van schrand , mogelijk verder te herleiden tot schrinden ("klieven, splijten"). Proto-Germaans *skrindan-. Buiten het Nederlands en Fries zijn er geen cognaten bekend. [1]
  • In de betekenis van ‘intelligent, slim’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1621. [2]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen schranderschranderderschranderst
verbogen schrandereschranderdereschranderste
partitief schrandersschranderders-

schrander

  1. over een hoge mate van intelligentie beschikkend of daarvan blijk gevend
    • Zij was de schranderste van de klas. 
  2. (verouderd)  bits bn ,  wrang bn  [2]
    • Soo gaet, in waerdicheidt, het heerelijcke loven / De schrandre schamperheit van 't lasteren te boven.[3] 
82 %van de Nederlanders;
87 %van de Vlamingen.[4]