• fly
stellend
onverbogen fly
verbogen -

fly

  1. (straattaal) met een aantrekkelijk uiterlijk
     En, zo gaat dat nu eenmaal, het gaat al snel over meisjes of jongens die erg patat zijn (mooi). Erg fly, zeggen Nederlanders.[1]
65 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron “A piece of a kakkie?” (24 juni 2008) op standaard.be
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


vervoeging
onbepaalde wijs to  fly 
he/she/it  flies 
verleden tijd  flew 
voltooid
deelwoord
 flown 
onvoltooid
deelwoord
 flying 
gebiedende wijs  fly 

fly

  1. vliegen
vervoeging
onbepaalde wijs to  fly 
he/she/it  flies 
verleden tijd  flied 
voltooid
deelwoord
 flied 
onvoltooid
deelwoord
 flying 
gebiedende wijs  fly 

fly

  1. een hoge bal slaan met honkbal
enkelvoud meervoud
fly flies

fly

  1. (tweevleugeligen) vlieg
stellend vergrotend overtreffend
fly flier fliest

fly

  1. (straattaal) slim
  2. (straattaal) mooi, knap (van een persoon)


fly

  1. (spreektaal) high
    «Après le marathon de Paris, j’te raconte pas comment j’étais fly
    Na de marathon van Parijs was ik zo high, dat hou je niet voor mogelijk! [1]


  • fly
  • Werkwoord: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord fljúga.
  • Zelfstandig naamwoord [A]): Verkorting van flygemaskin.
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Verwant met de woorden flyge en flue.
  • Zelfstandig naamwoord [C]: Verwant met de woorden flod en flyte.
Naar frequentie 506

fly

  1. meer dan, vervloekt (versterkend in bepaalde uitdrukkingen)
  • fly vorbanna
meer dan boos
vervoeging
onbepaalde wijs fly
tegenwoordige tijd flyr
verleden tijd fløy
voltooid
deelwoord
flydd
fløyet
onvoltooid
deelwoord
flyende
lijdende vorm flys
gebiedende wijs fly
vervoegingsklasse Klasse 2 sterk
opmerking

fly

  1. vliegen (over dieren, vooral vogels en insecten: vliegen met hun vleugels)
    «Grågjæser fløy mot nord.»
    De grauwe ganzen vlogen naar noorden.
  2. (figuurlijk) gaan vliegen, de hielen lichten
  3. vliegen (over luchtvaartuigen)
  4. vliegen, een vliegtuig nemen (als passagier of personeel met een vliegtuig vliegen)
  5. vliegen (als piloot een vliegtuig besturen)
  6. vervoeren
  • [2]: Fuglen er / har fløyet.
De vogel is uitgevlogen.
  • [4]: flygende personell
de bemanning

fly

  1. gebiedende wijs van fly
o
[A]+[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fly     flyet     fly     flya
flyene  
genitief   flys     flyets     flys     flyas
flyenes  

[A] fly, o

  1. (techniek), (verkeer), (afkorting), (verkorting) vliegtuig
    «Flyet kunne ikke gå ned på grunn av tåke.»
    Vanwege de mist kon het vliegtuig niet landen.
    «Tar du tog eller fly
    Neemt u de trein of het vliegtuig?
  • korresponderende fly
een aansluitende vlucht

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [A]

[B] fly, o

  1. (tweevleugeligen) tweevleugelige

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [B]
m/v
[C]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fly     flyen
flya  
  flyer     flyene  
genitief   flys     flyens
flyas  
  flyers     flyenes  

[C] fly, m / v

  1. (geologie) hoogvlakte, plateau


  • fly
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord fljúga.
  • Werkwoord [B]: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord flýja.
  • Zelfstandig naamwoord [A]: Verkorting van flygemaskin.
  • Zelfstandig naamwoord [B]: Verwant met de woorden flyge en flye.
  • Zelfstandig naamwoord [E]: Misschien verwant met het woord flyte.

[A] fly

  1. koel, lauw
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud fly flyare flyast
o enkelvoud flytt
meervoud flye
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
flye flyare flyaste

[B] fly

  1. steil, steil hellend
  • hetzelfde als onder [A]

fly

  1. meer dan, vervloekt (versterkend in bepaalde uitdrukkingen)
  • fly vorbanna
meer dan boos
vervoeging
onbepaalde wijs fly
flyge
flyga
tegenwoordige tijd flyr
flyg
verleden tijd flaug
voltooid
deelwoord
floge
onvoltooid
deelwoord
flygande
lijdende vorm flygast
gebiedende wijs fly
vervoegingsklasse Klasse 2 sterk
opmerking

[A] fly

  1. vliegen (over dieren, vooral vogels en insecten: vliegen met hun vleugels)
  2. (figuurlijk) gaan vliegen, de hielen lichten
  3. vliegen (over luchtvaartuigen)
  4. vliegen, een vliegtuig nemen (als passagier of personeel met een vliegtuig vliegen)
  5. vliegen (als piloot een vliegtuig besturen))
  6. vervoeren
  • [2]: Fuglen er flogen.
De vogel is uitgevlogen.
  • [4]: flygande personell
de bemanning
vervoeging
onbepaalde wijs fly
tegenwoordige tijd flyr
verleden tijd flydde
voltooid
deelwoord
flydd
onvoltooid
deelwoord
flyande
lijdende vorm flyast
gebiedende wijs fly
vervoegingsklasse Klasse 3 sterk
opmerking

[B] fly

  1. vlieden, vluchten
  2. ontvluchten
  • [1]: fly unna
wegvliegen
  • [2]: fly landet / lagnaden
het land / het lot ontvluchten


o
[A]+[B]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fly     flyet     fly     flya  

[A] fly, o

  1. (techniek), (verkeer), (afkorting), (verkorting) vliegtuig
    «Han sette seg inn i eit fly for å reise til Sør-Afrika.»
    Hij ging in een vliegtuig zitten om naar Zuid-Afrika te reizen.
  • flyet lettar / går ned / landar
het vliegtuig stijgt op / gaat neer / landt
  • korresponderande fly
een aansluitende vlucht

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [A]

[B] fly, o

  1. (tweevleugeligen) tweevleugelige

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [B]

[C] fly, o

  1. modder, moeras

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [C]

[D] fly o

  1. een steile rotswand

fly, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van fly [D]
v
[E]+[F]
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   fly     flya     flyer     flyene  

[E] fly v

  1. (geologie) hoogvlakte, plateau

[F] fly v

  1. stofdeltje, stofje, vuiltje


  • fly
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
fly
flydde
flydd
volledig

fly

  1. vluchten
  2. vliegen