1. De huisvlieg is een veel voorkomende tweevleugelige.
  • twee·vleu·ge·li·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord tweevleugelige tweevleugeligen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de tweevleugeligev / m

  1. (dierkunde) benaming voor insecten uit de orde Diptera  , waartoe vliegen en muggen behoren
     Zij vliegen, zoemen, snorren, zijn gezeten, boren, drinken, een tweevleugelige, ‘niet van zins onze huid te verlaten dan vol van ons hartbloed’.[2]

tweevleugelige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van tweevleugelig
     De Amerikaanse entomoloog C.H. Curran, gespecialiseerd in Diptera (tweevleugelige insecten, waaronder vliegen) berichtte in het blad Natural History dat hij een heel andere manoeuvre had gezien.[3]
     Even komt de zon door, de tweevleugelige vruchtjes van een esdoorn gloeien roze op.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    C. Barlaeus
    991: brief aan P.C. Hooft (1979) in:
    H.W. van Tricht e.a. (red.)
    De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft (derde deel)., Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, ISBN 90 11 91315 9, p. 194
  3.   Weblink bron
    Karel Knip
    “Plafondlanding” (5 februari 2011) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Joyce Roodnat
    “Slakjes lusten geen nerven” (13 juni 2009) op nrc.nl