Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • twee·vleu·ge·lig
Woordherkomst en -opbouw
stellend
onverbogen tweevleugelig
verbogen tweevleugelige
partitief tweevleugeligs

Bijvoeglijk naamwoord

tweevleugelig

  1. (zoötomie) met twee spiegelbeeldige lichaamsdelen die de opwaartse druk leveren om te vliegen
      De bewoners van Mars zijn tweevoetig, tweehandig, tweevleugelig; zij zweven in de ruimte; zij worden, naar wensch, lichtstralend.[2]
    1. (dierkunde) behorend tot de orde Diptera  , insecten met twee vleugels zoals vliegen en muggen
       De blinde bij (Eristalis tenax) is een tweevleugelig insect uit de familie van de zweefvliegen. De wonderlijke naam – de soort is niet blind en ook geen bij – zit in de uiterlijke gelijkenis met de honingbij en zijn onvermogen om te steken.[3]
  2. (figuurlijk) met twee spiegelbeeldig uitstekende gedeelten
     De archiefkast was de onmiddellijke opvolger van de tweevleugelige hoekboekenkast, waarvan beide vleugels de zuidwestelijke hoek van de met haar straatkant naar het westen gekeerde kamer in beslag namen, (…)[4]
    1. (bouwkunde) (van een bouwwerk) met twee delen links en rechts van een middendeel
       En van waar hij staat, ziet de veerman het tweevleugelig dak van het huis met de zware schoorstenen.[5]
    2. (bouwkunde) (van een deur of andere afsluiting van een opening) bestaande uit een linker- en rechterhelft die om scharnieren links, respectievelijk rechts kunnen worden geopend
       Het was een huis om van te houden. Het was breed en symmetrisch, met een tweevleugelige deur in het midden en een groot raam met dubbele ruiten aan iedere kant.[6]
    3. (plantkunde) (van zaad) voorzien van twee vlakke uitsteeksels waardoor het langere tijd in de lucht blijft zweven
       Daarbij vormen benamingen naar de karakteristieke tweevleugelige vruchtjes, die wel het meest tot de verbeelding van de gewone voorbijganger spreken, een opvallend grote groep: brillen-, flikkerkes-, molen-, neusjes-, prikneusjes-, propellertjes-, vleugel-, vliegertjes-, vlinder-, vliegmachientjes-, wieltjes-, zeildertjesboom enz.[7]
    4. (plantkunde) (van bladeren) opgebouwd uit een patroon van symmetrisch geplaatste kleinere blaadjes

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Etienne Pauwels
    Flammarion. in: Het Belfort., jrg. 8. deel 1 nr. 3 (maart 1893), Drukkerij A. Siffer, Gent, p. 204
  3.   Weblink bron
    Kees Moeliker
    “Rattenstaartlarve” (27 juni 2009) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Imre Kertész geciteerd door Mischa Andriessen
    Ansichten in: Terras., jrg. 4 nr. 6 (2014), Perdu, Amsterdam, ISBN 9789051880984
  5.   Weblink bron “Verzameld Werk 3. : De veerman en de jonkvrouw” (1959), De Clauwaert, Leuven, p. 160
  6.   Weblink bron
    Annie Salomons geciteerd door Ileen Montijn
    “Leven op stand 1890-1940.”, 6e druk (2000), Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 906005539X, p. 49
  7.   Weblink bron
    Jozef Van Loon
    Nederlands esdoorn. Onomasiologie,

    dialectgeografie en etymologie in: Verslagen & Mededelingen van de KANTL, jrg. 121 nr. 2 (2011), p. 230