• mooi
  • erfwoord, precieze herkomst onbekend. Misschien ontwikkeld uit een Germaanse vorm *mawjaz “gewassen”. Oorspronkelijk uitsluitend voorkomend in (het noorden van) het Nederlandse taalgebied en in het Oostfries.
  • Als deel van een persoonsnaam (Moye) aangetroffen vanaf 1153, en als woord in de betekenis van ‘fraai, bevallig’ vanaf 1350. [1] [2] [3] [4]
    • afkomstig van:
    Middelnederlands: moy, mooy
    Oudnederlands: mōi
    Germaans: ? *mawjaz
    Indo-Europees: -
    • Verwant in Germaans:
    Fries: moai (leenwoord/erfwoord)
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen mooimooiermooist
verbogen mooiemooieremooiste
partitief mooismooiers-

mooi

  1. prettig in voorkomen, aangenaam om naar te kijken.
    • Ze heeft een erg mooi gezichtje. 
     Het was jammer dat ik nu niet goed in mijn vel zat, aangezien de trail steeds mooier werd.[5]
  2. prettig, aangenaam
    • Het is mooi weer vandaag. 
  3. aantrekkelijk, goed
     Na tien jaar met de kinderen was het een mooie gelegenheid voor haar om even iets alleen te doen.[5]
     Ze had zich mooi gemaakt, een witte, dunne, laag uitgesneden trui waar de bh doorheen schemerde, een korte rode rok en ze had zich een beetje opgemaakt en krulspelden in haar haar gedaan.[6]
     Ik vond het mooi om te zien dat ze mijn situatie begreep en een onderscheid kon maken tussen hoofd- en bijzaak.[5]
  4. (ironisch) onaangenaam, over de schreef
    • Nou wordt 'ie mooi! 
  • Er zit een mooie tijd aan te komen

mooi

  1. in (tamelijk) grote/verregaande mate
    • Het begint al mooi druk te worden hier. 
    • Je zit er mooi naast! 
  2. voegt een extra dimensie van ontsteltenis/teleurstelling/verontwaardiging e.d. toe aan de mededeling
    • Mooi was er dus helemaal niemand! 
enkelvoud meervoud
naamwoord mooi -
verkleinwoord - -

hetmooio

  1. het esthetisch/mooi [1] zijn
    • Iets voor het mooi. 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]